Workingman’s Death
- long
- 122'
- English subtitles
Als je wel eens klaagt over je baan, dan is deze film voor jou. Het zijn prachtige, grootse beelden, met weidse vergezichten op plekken waar je niet zomaar komt. Als toerist, als filmkijker wil je dit wel zien. Maar om er te werken? De hel op aarde.
Hoe ziet de hel eruit? Diep onder de grond sissen zwaveldampen, spuiten vlammen en brandt het vlees. En daarmee heb je de eerste vier hoofdstukken van Workingman’s Death samengevat. De Oostenrijker Michael Glawogger trok de wereld rond, op zoek naar eenvoudige arbeiders die in arme landen onder de meest slopende omstandigheden hun dagelijks brood verdienen. Dat levert mooie cinema op, omdat de plekken waar ze werken vaak prachtig zijn. Voor een cameraman.
Hij begint in de Oekraïne. Daar filmt hij een handjevol mijnwerkers die illegaal kolen uit een verlaten mijn halen. Op hun buik kruipen ze naar binnen, door gangen van nog geen halve meter hoog. Op hun zij liggend slaan ze met alle macht pinnen in de wanden, totdat brokstukken naar beneden storten die ze met handen en voeten naar achteren duwen. Dat kan niet goed zijn voor je nek, je rug of je longen. Van wat ze naar buiten halen kunnen ze net leven. Als je in Donbass, Oekraïne, geboren wordt is dit misschien je enige kans op werk. De mannen en vrouwen kunnen het onderling wel goed vinden en er bestaat een gevoel van kameraadschap. Met kleine gesprekjes toont Glawogger ook die menselijke kant van deze baan from hell.
Dan Indonesië. Lange rijen mandendragers tillen honderd kilo of meer aan zwavelblokken een berg af. En dan weer terug naar boven. Daar staan ze in oogverblindende wolken zwaveldamp, die sissend en gorgelend uit de bergwanden stromen. De manden worden volgeladen en het gaat weer bergafwaarts. Af en toe moeten ze een groepje toeristen ontwijken, die op de foto gaat met de vreemde, gele bergwanden. ‘Hoeveel til je?’, vraagt een toerist aan een drager met een volle lading op zijn schouders. ‘115 kilo’, antwoordt die. ‘Dat is veel’, zegt de toerist bewonderend, waarna ze beide huns weegs gaan, over smalle paden langs wonderlijk mooie, golvend groene heuvels.
Het lijkt bijna idyllisch (als je de zwavel wegdenkt) vergeleken bij de hel van Port Harcourt, Nigeria. Daar filmt Glawogger het slachtveld, waar mensen koeien en geiten komen laten afmaken, villen, roosteren en schoonmaken. Overal bloed, rochelende geiten met doorgesneden kelen, over de grond gesleepte huiden, lijven en koeienkoppen met enorme hoorns. Geschreeuw, chaos en overal de dikke zwarte dampen van de brandende putten waarboven het vee geroosterd wordt. ‘Ingewanden! Huid! Hoofd!’, galmt over het modderige terrein. Tot 350 dieren op een dag snijdt hij de keel door, vertelt een man met een mes in de hand. Geen plek om ruzie te maken, maar dat gebeurt wel, want het is tenslotte handel.
In Pakistan wordt tenminste samengewerkt. Dat moet ook wel als je met minimale middelen zeeschepen sloopt. Een schip wordt het strand opgevaren en als mieren klimmen mannetjes via de ankerketting langs de enorme boeg omhoog. Het woord ‘asbest’ valt niet, maar ook zonder kanker is dit levensgevaarlijk. Klauteren, hameren, lassen en dan valt er weer een ontzagwekkend zwaar stuk metaal naar beneden. ‘Ik doe dit al mijn hele leven,’ zucht een man, ‘en er verandert niets.’ Maar mooi is het wel, als een complete scheepswand langzaam ter aarde stort. Prachtig zelfs – voor een filmkijker.
Kees Driessen