Een jonge Duitse vrouw raakt verzeild in het rampgebied tond Fukushima in Doris Dörrie’s Fukushima mon amour, en begint er een vriendschap met een bejaarde geisha die weigert haar thuis te verlaten.
De (vertaalde) titel van Dörrie’s film verwijst naar de klassieker Hiroshima mon amour van Alain Resnais. Zoals die film tracht in het reine te komen met de nasleep van de atoomaanval op Hiroshima, zo toont Dörrie hoe het er voorstaat in het rampgebied dat ontstond door de nucleaire ramp in Fukushima in 2011. “Ik was er zes maanden na de ramp, omdat ik het zelf wilde zien, niet op TV”, vertelt Dörrie in een interview met de Duitse omroep NDR. “Ik voel me al heel lang verbonden met Japan. Wat ik er zag maakte me boos en verdrietig: het staat compleet stil, mensen leven er in noodopvang met het gevoel dat er nooit meer iets zal zijn. Daar ontstond het gevoel dat ik hier een film over moest maken.”
Dörrie’s verbintenis met Japan begin in de vroege jaren tachtig, vertelt ze in een interview voor het Goethe Institut, dat haar in 2014 uitnodigde voor een residentie in Kyoto. “Een van mijn films werd vertoond op het filmfestival van Tokio in 1984. Ik wilde niet alleen maar de hele tijd in de bioscoopzaal zitten, dus ik stapte op een trein en vertrok gewoon. Ik vond het zo fantastisch, dat ik doorreisde tot ik niet meer wist waar ik was. Ik kon natuurlijk met niemand praten, maar er was toch een prachtige communicatie. Het was alsof ik wakker werd: ik besefte me dat ik helemaal geen taal nodig had. Daarna wilde ik altijd terug naar Japan.”
Dat deed ze dan ook vele malen, en in 2008 maakte ze er de film Cherry Blossom. Maar Fukushima, mon amour is waarschijnlijk de meest persoonlijke film over haar band met Japan die ze tot nu toe maakte. De film heeft oog voor de verschillen tussen oost en west via de twee hoofdpersonages: een jonge Duitse clown en een bejaarde Japanse geisha.
Het gevoel van verlies dat Dörrie zelf voelde is ook voelbaar in de film. “Het is afschuwelijk”, vertelt ze in Deutsche Welle. “Er is niets veranderd, behalve dat het gebied enigszins is opgeruimd en de rotzooi is weggehaald. Wat achter is gebleven is vijfhonderd kilometer geteisterd gebied. De eerste keer dat ik er kwam, ontmoette ik geëvacueerde mensen die in noodopvang woonden. Daar wonen ze nu nog steeds; ook dat is niet veranderd.
Voor de opnames woonde en werkte Dörrie met de arbeiders die zijn ingehuurd om het gebied schoon te krijgen. “Dat was bizar. Ons ‘hotel’ was een verzameling containers waarin ook de dagarbeiders woonden. Zij kwamen vanuit heel Japan om de bovenste vijftien centimeter grond van dat hele gebied af te scheppen. Behalve dit ‘hotel’ was er een crematorium, twee bordelen en een supermarkt – dat was alles, er was niets anders. Het leek wel een maanlandschap. We waren daar op elkaar aangewezen gedurende de zeven weken van de opnames, en dat was echt bizar: iedere ochtend gingen de arbeiders op pad met hun bulldozers, en wij vertrokken naar de volgende filmlocatie.”