“Rocky is geen klassieke held; hij is gevoelig, wispelturig en bovenal kwetsbaar.” Performancekunstenaar Arthur van Beek onderzoekt in zijn kunstprojecten de verschillende lagen van het karakter dat Sylvester Stallone in 1976 creëerde.
Bijna iedereen kent Rocky Balbao, het straatschoffie met de gouden vuisten die zich moeizaam door het leven vecht. De film uit 1976 kreeg zes vervolgen, is ettelijke keren herhaald op tv en de filmmuziek is overbekend. Enkele jaren geleden realiseerde Arthur van Beek zich opeens de waarde van die herkenning: “We hebben allemaal een Rocky in ons, we kunnen ons in hem en zijn kwetsbaarheid inleven.”
Hij kwam tot dit inzicht in een wat louche, verlopen snackbar op een deprimerende grijze dag. “De snackbareigenaar was afwerend, onvriendelijk. Hij bediende me zonder veel interesse. Zijn aandacht was gericht op de tv die in de snackbar hing: Rocky stond op. En terwijl ook ik me liet meevoeren, realiseerde ik me opeens dat we ons allebei op dat moment met Rocky identificeerden, dat we door Rocky alsnog met elkaar verbonden waren. Daar wilde ik iets mee.”
In een eerder project bezocht Van Beek de hoofdstad met een Oost-Nederlandse fanfare die het overbekende Rocky-deuntje in een constante loop speelde. Prachtig, herinnert hij zich. “Van die boertjes die daar in de grote stad zo’n beetje stonden te blazen. Langzaam werd het een rommeltje, maar ze bleven maar spelen. Iedereen herkende de Rocky-tune en toch was het tegelijkertijd bijzonder vervreemdend.”
Ook op Pluk speelt Arthur met die vervreemding. Hij tast in zijn performance-installatie Rocky de gevoeligheid van zichzelf en zijn publiek af. Vanuit een omgebouwde zeecontainer leest hij voor uit de romanversie van de film. “Het boek is erg langdradig en bijzonder slecht vertaald”, geeft hij aan. “Niemand zegt toch in het Nederlands: ‘Ik zou met m’n reet op je klotegezicht zitten’?” De slechte vertaling draagt bij aan de vervreemding, net als de zeecontainer die met zijn kille tegeltjes een ode brengt aan de afstandelijkheid van de jaren tachtig.
Ook het publiek ervaart die afstandelijkheid. “Veel mensen durven niet dichtbij te komen. En dat maakt mij kwetsbaar. Het is voor mij veel makkelijker om voor te lezen als ik toeschouwers heb, zeker omdat ik ook nog eens stotter. Als ik me op iemand kan richten, wordt het makkelijker. Maar daarvoor moeten we beiden durven engageren. De situatie die ik hier heb gecreëerd is zowel voor mij als het publiek ongemakkelijk. En daar zit voor mij de aantrekkingskracht in van dit project: ongemak is universeel, maakt je kwetsbaar. Toch gaan zitten, toch voorlezen is ongemak overwinnen. Zo worden we net als Rocky en zijn we tegelijkertijd met elkaar verbonden.”
Elke avond durven een paar mensen de uitdaging aan. Maar zijn meest markante ontmoeting was tot nu toe met een zestienjarige: een echt asootje, zo’n knul waarvan je weet dat z’n ouders geen kast vol boeken hebben en die vooral hier een beetje komt hangen omdat hij anders ook niet weet wat hij met zichzelf aan moet. Hij deed stoer voor z’n vrienden, liet merken dat hij het allemaal maar niets vond: een rebel, ongeïnteresseerd.
Nadat z’n vrienden er vandoor waren, hielp hij opeens mee met opruimen: “Dus jij leest voor, terwijl je stottert? Is dat je werk?” Van Beek: “Ik vertelde hem dat ik ook nog eens dyslectisch was. Opeens was die knaap geïnteresseerd, stelde vragen. Zijn vrienden kwamen terug. Ik vroeg hem wat hij er eigenlijk van vond. Hij was weer stoer: ‘zwaar kut, man.’ Maar ik voelde me gevleid. Ik had meer mogen zien, en dat ontroerde me. Want ondanks alles, had ik hem toch getriggered en door zijn stoerdoenerij heen geprikt. Dat doet Rocky. Hij maakt dat we ons openstellen en meer van onszelf laten zien, ons openstellen en tegelijkertijd onze ontvankelijke kant laten zien. En daar gaat het mij om in mijn kunst.”